Tijdens gesprekken met potentiële opdrachtgevers, lichten wij altijd toe hoe ons ‘waardebepaling achteraf’ principe werkt. We geven aan dat we met een bandbreedte werken en dat het bedrag op de uiteindelijke factuur ergens binnen die bandbreedte zou moeten uitkomen. E.e.a. afhankelijk van hoe men onze prestatie in de praktijk heeft ervaren. De opdrachtgever bepaalt dus de uiteindelijke waarde die wij hebben geleverd – achteraf en binnen de vooraf afgestemde bandbreedte. Zijn ze erg tevreden gaan ze meer bovenin de bandbreedte zitten (of er zelfs overheen als ze het uitmuntend vonden). Zijn er punten ter verbetering of hebben we anderszins niet helemaal naar verwachting geleverd, dan zitten we rond het midden of richting de onderkant van de bandbreedte.

We hebben recent te maken gehad met twee overheidsorganisaties die zeer tevreden waren met onze prestatie, maar toch in het midden van de bandbreedte uitkwamen als bedrag, in het waardebepalingsgesprek dat wij een week na de prestatie te hebben geleverd, met als argument: ‘Het is wel belastinggeld waar we mee werken.’

Een argument waar iedereen het mee eens kan zijn. Toch?

Wij niet. Om verschillende redenen. Als je vooraf met elkaar afspreekt dat de bandbreedte er is om de prestatie die wij leveren te waarderen, dan moeten de argumenten ook in relatie tot die prestatie liggen. Als het ‘belastinggeld uitgaven beperken’ een argument in de overweging is, en dat is natuurlijk een goed argument, maar dan moet wel dat vooraf besproken zijn.  En als vooraf de bandbreedte knelt in het budget, dan zijn er twee mogelijkheden. Of wij doen het niet, of wij doen iets met de bandbreedte. Maar we kunnen nog iets doen omdat het vooraf wordt overwogen. Fair enough.

Als je dat argument achteraf gebruikt, dus ná onze prestatie, neigt het een gemaskeerd excuus te zijn dat wordt gebruikt om het factuurbedrag onheus omlaag te brengen. Dat is op z’n minst niet netjes, maar het schaadt vooral het vertrouwen. Het is immers niet wat we vooraf met elkaar zijn overeengekomen.

Als wij minder presteren dan verwacht, of een van ons twee had een slechte stem, of we konden het publiek, het sentiment of het thema van de bijeenkomst onvoldoende adresseren, dan is het een ander verhaal. Dat zijn allemaal argumenten die de waarde van onze prestatie, terecht, negatief beïnvloeden. Dan is een bijstelling omlaag gerechtvaardigd.

Eén van die twee overheidsinstellingen wilde ons een jaar later voor tweede keer op het podium hebben en dit keer iets langer dan de vorige keer. Geweldig natuurlijk en een herbevestiging van de tevredenheid over onze eerdere prestatie door de opdrachtgever. Zij gaven echter wel aan dat de waardebandbreedte die bij die langere podiumtijd hoorde aan de hoge kant was met als argument, je raadt het al, ‘het is immers wel belastinggeld’. Gelukkig was het dit keer vooraf en dan kun je het er in elk geval met elkaar over hebben.

Ik gaf aan dat ik het bijzonder op prijs stelde dat het belastinggeld zo goed en overwogen wordt uitgegeven. Maar ik voegde er wel wat aan toe.

De eerste sessie bij die instelling was een mooie bijeenkomst en wij brengen het publiek in een modus waarbij we ze (1) verleiden om ten minste één onderwerp mee te nemen uit onze sessie van de vele die we aanreiken en (2) om het kleinst mogelijke uitvoerbare stapje dat zij zelf kunnen zetten ook daadwerkelijk te zetten. Vandaag liefst nog, maar morgen uiterlijk. Toevallig hadden wij dit keer op het einde een korte evaluatie met daarbij de oproep aan de mensen om te gaan staan. Ze kregen de aanmoediging om te gaan zitten als ze niets in de sessie hadden gevonden waar ze iets mee konden. Van de tachtig mensen bleven er negenenzeventig staan. De vervolgvraag was ‘ga zitten als je morgen daadwerkelijk een stap gaat zetten. Er gingen een man of tien, twaalf, zitten in de wetenschap dat de waan van de dag het toch wel zou overnemen. Bijzonder moedig en eerlijk en bovendien realistisch. Een man of zestig bleef dus staan. Ze hadden er iets aan en zouden ook iets ondernemen.

Mooi resultaat, zou je zeggen.

Bij het argument ‘het is immers belastinggeld’ had ik dus de logische vervolgvraag, ik ben immers die belastingbetaler, wat is er eigenlijk in het afgelopen jaar gebeurd met het resultaat van die eerste workshop een jaar geleden? Als zestig mensen toezeggen er iets mee te gaan doen, dan moeten er toch een paar zijn geweest die ook daadwerkelijk in actie zijn gekomen. En ik ben, als het argument van ‘het is belastinggeld’ word ingezet, nieuwsgierig geworden naar het effect van inzet van dat gemeenschapsgeld. Er is immers door ons een aanzet gedaan, die is gewaardeerd, en wat hebben de mensen met die investering gedaan. Hebben ze het goed ingezet? Aangewend? Hebben ze het gat tussen denken en doen wat kleiner gekregen? Wat was het effect van die investering en hoe stond het met de afspraak die ze met zichzelf hadden gemaakt.

Het viel stil aan de andere kant van de tafel. ‘Je hebt een punt’ was het antwoord.

We konden onze normale bandbreedte blijven hanteren voor de tweede sessie.

Dus ben je van een overheidsinstelling en wil je het argument ‘het is immers belastinggeld’ hanteren. Dat is je goed recht en het dient een nobel doel. Maar wees er dan in elk geval wel op voorbereid dat wij het antwoord, op de vraag of het belastinggeld goed is besteed, zullen komen ophalen. Er is immers (1) een uitgave aan ons voor de prestatie, maar (2) de grootste prestatie moet uiteindelijk de medewerkers van de instelling daarna geleverd worden. Het één kan niet zonder het ander. Als geld van de belastingbetaler wordt uitgegeven, dan is heeft diezelfde belastingbetaler recht op inzage van het effect van die investering. En als dat effect uitblijft heb je iets uit te leggen. Niet in het minst aan jezelf. Maar nog meer aan de gemeenschap die het uitgeven van dat belastinggeld in handen legt van die instituten.